De grootste zentuin ter wereld – op een dak

door Max Bruinsma

Misschien wel de grootste zentuin ter wereld bevindt zich op een plek die velen nooit en sommigen elke dag zullen zien. Op het dak van een tweetal waterbassins van het Waterleidingbedrijf Amsterdam aan de Zuidas is 500 ton aan licht- en donkergrijs grind en zachtgroene en donkerblauwe knikkers netjes in 20 overlappende cirkels geharkt, rond twintig spiegelende kernen. Achtduizend vierkante meter beslaat deze tuin die niemand ooit zal betreden, behalve onderhoudswerkers – een landschap om met de ogen te bewandelen, niet met de voeten.

Droog Water (foto Max Bruinsma)

Dit ritmische arrangement van cirkels wordt gezien door de mensen die hun werkplek hebben in de twee gebouwen die het omsluiten: het markante glazen hoofdkantoor van ING Groep naast de A10 Zuid en het nieuwe kantorencomplex dat er haaks op staat. De aanleiding voor het kunstwerk laat zich makkelijk voorstellen: vanuit beide kantoren ligt het immense dakoppervlak van het waterleidinggebouw prominent in het blikveld. Zonder visuele ingreep is het een grijze grindvlakte van 250 bij 32 meter. Vooral vanuit het ING hoofdkantoor moet men gedacht hebben dat het mooi is in een bijzonder ontworpen gebouw te zitten, maar dat die architectonische en esthetische finesse wel erg botst met dat desolate uitzicht. De projectontwikkelaars van beide gebouwen, ING Real Estate en Blauwhoed, legden het probleem voor aan Kunst en Bedrijf die een opdrachtstelling formuleerde en er een kunstenaar bij zocht.

Beeldend kunstenaar en ‘environmentalist’ Diederik Klomberg, die de opdracht kreeg, had ervaring met grote oppervlakten. Muurschilderingen in de Jan van Eijck academie in Maastricht en Kunst en Complex in Rotterdam, grote kleurige ramen in een basisschool in Papendrecht en een geometrische muurtekening in de stadsgevangenis van Hoogvliet laten zien dat hij niet bang is voor een paar honderd vierkante meter. Het zijn werken die tegelijkertijd zeer aanwezig zijn in hun omgeving, maar er ook in opgaan, zich voegen. Of beter gezegd, die met hun omgeving een dialoog aangaan; de tekening zegt iets over de ruimte, de ruimte geeft de tekening betekenis. Geen ‘autonome kunst’, die aan zichzelf genoeg heeft, maar ‘toegepaste kunst’ in de beste bedoeling van het woord: een artistiek antwoord op een welomschreven probleemstelling.

Droog Water (foto Max Bruinsma)

Het probleem van het dak van het waterleidinggebouw lijkt eenvoudiger dan het is. De ‘eigenaren’ van het uitzicht zijn niet de eigenaren van het waterleidinggebouw – dat is het Waterleidingbedrijf Amsterdam- en men kan niet van alles en nog wat bedenken zonder rekening te houden met de constructieve- en onderhoudsrandvoorwaarden van het dak en de eronder liggende kwetsbare inhoud. Zaken als gewicht, materiaal, bevestigings(on)mogelijkheden, windbelasting, geluid, onderhoud etcetera, beperken hier de creatieve armslag van de kunstenaar. De partijen gingen dus om de tafel zitten om een door Kunst en Bedrijf verder te ontwikkelen opdrachtstelling met randvoorwaarden te formuleren.

Land, water en lucht

Uitgangspunt vormden “associaties waarbij water/luchtspiegelingen, perspectivische vertekeningen, kleur, licht of beweging een rol zouden kunnen spelen”. Doel was, in de formulering van Kunst en Bedrijf, een plek te maken “die de moeite waard is om gezien te worden en die een creatieve en spirituele tegenhanger biedt aan de zakelijke werkomgeving. (…) De stedelijke context doet een extra appèl op dit werk dat zich niet als een tekening of schilderij moet gedragen, maar in het platte vlak van ruimtelijkheid moet getuigen.”

Een uitdaging voor de kunstenaar dus, die direct moest denken aan “de Japanse droge zentuin waar grillige rotsen in een zee van keurig geharkt grind de elementen vertegenwoordigen”. De elementen in een Japanse droge zentuin refereren aan weers- en landschapsaspecten die anders zijn dan in Nederland; hier geen grillige rotsen en bergen, daar geen eindeloze polders met watervlakten. Klomberg: “Het werd mij duidelijk dat het kunstwerk op het dak van het waterleidingbedrijf de elementen land, water en lucht zou moeten vertegenwoordigen en dat deze representanten onder invloed van de wisselende weersomstandigheden van gedaante zouden moeten kunnen veranderen.”
Klombergs ontwerp werd door alle partijen goed ontvangen, waarop het Waterleidingbedrijf toezegde om hun dak voor ten minste vijftien jaar als drager voor het kunstwerk ‘in bruikleen’ te geven.

De geest kan vrij dwalen

Grind is een materiaal dat op een dak geen problemen oproept – het moet er toch op, ter stabilisering. Met dat ‘standaardmateriaal’ en enkele relatief kleine maar belangrijke toevoegingen wist Diederik Klomberg toch iets te maken dat zelden zo gezien is; een spel van in elkaar grijpende geometrische vormen, cirkels, dat in elke weersomstandigheid een ander effect geeft. Contrastrijk glimmend als het heeft geregend, flonkerend en kleurrijk als de zon erop staat, grafisch subtiel als het bewolkt is. Die rijkdom aan visuele effecten is voor een belangrijk deel te danken aan Klombergs ‘toevoegingen’ aan het grijze grind: groene en donkerblauwe glazen knikkers. En aan de licht bollende spiegelglazen reflectoren, die het centrum van elke cirkel vormen. Als grote waterdruppels liggen ze midden in hun uitdijende kringen, alsof ze zojuist uit de hemel zijn geregend en nu rimpelingen slaan in het stille water dat in het gebouw onder het dak wordt bewaard.

Voorwaar een mooie metafoor voor de functie van het waterleidinggebouw en de beroemde regenachtigheid van het Hollandse polderland. En tegelijkertijd een even fascinerend als rustgevend beeld voor degenen die er op uitkijken: nooit veranderend, nooit hetzelfde. Zo moet volgens de traditie een Japanse “kansho-niwa”, of meditatietuin zijn: een met minimale middelen zorgvuldig vormgegeven ‘Karesansui’, een ‘droog landschap’, waaroverheen de geest vrij kan dwalen.

Tofukuji rotstuin, Japan (foto Frantisek Staud)

Het probleem van de vijfde gevel

Maar behalve dat Klombergs Droog Water een antwoord geeft op een artistieke vraag, vat het ook een belangrijk architectonisch probleem aan, dat van ‘de vijfde gevel’. Zo wordt sinds een aantal jaren steeds vaker het dak genoemd, de bovenkant van de vier gevels van een gebouw. Het door het modernistische bouwen in de 20ste eeuw gepopulariseerde platte dak heeft die ‘5de gevel’ in eerste instantie naar de achtergrond gedrongen; anders dan een schuin dak ziet men een plat dak over het algemeen niet, zeker niet wanneer huizen en gebouwen in elkaars omgeving ongeveer dezelfde hoogte hebben. De ‘vormgeving’ van platte daken is een typische nulvorm van het functionalisme; het vlak wordt alleen doorbroken door wat eronder naar buiten wil en moet: schoorstenen, nooduitgangen, ventilatie, liftschachten, leidingen, daklichten. Het arrangement van die elementen wordt bepaald door de structuur eronder, en krijgt geen of nauwelijks esthetische accentuering. Het wordt immers toch niet gezien.

Nu in de laatste jaren een steeds grotere variëteit in bouwhoogten wordt toegelaten, en een grotere menging van kantoorgebouwen en woningbouw, worden platte daken vaker van bovenaf gezien, vooral vanuit hoge kantoren. Wie uit een gebouw als het hoofdkantoor van ING Groep vanaf de hogere etages naar buiten kijkt, over de woonwijken van Zuidwest Amsterdam en de bedrijven en kantoren van het ‘Mahler gebied’ aan de Zuidas, ziet een eindeloos mozaïek van grijze vlakken in het groen: platte daken tussen door bomen omzoomde grijs-zwarte straten. Dat meer frequente ‘bovenaanzicht’ geeft aanleiding na te denken over de esthetische vorm van het dak; van bovenaf gezien is het dak, als 5de gevel, inderdaad even representatief voor een gebouw als de andere vier gevels, en net als die staande gevels, deel van de visuele openbare ruimte.

Een waar stadslandschap

Een van de weinige modernistische architecten die zich om de bovenkant van zijn scheppingen bekommerde was de Zwitsers-Franse architect Le Corbusier. Op huizen als de Villa Savoye ontwierp hij dakterrassen met eigen opgang, zonneschermen en in het beton gegoten ‘meubilair’, en het dak van zijn ‘Unité d’Habitation’ in Marseille is een waar stadslandschap op zichzelf, met een zwembad en andere gemeenschappelijke faciliteiten. Doel was hier niet een esthetische verbetering van het bovenaanzicht – in de wijde omtrek van de Villa Savoye was geen huis te bekennen, en de ‘Unité’ was lang een van de hoogste gebouwen van Marseille -, maar om het dak een deel te laten zijn van het huis als geheel, een logische uitbreiding van de binnenruimte naar de buitenruimte. 

In Nederland ligt die verbinding om klimatologische redenen minder voor de hand dan in Zuid-Frankrijk, maar toch kan men zich voorstellen dat in dichtbebouwde gebieden, zoals de bedoeling is met de Amsterdamse Zuidas, behalve esthetische redenen ook het motief van openbare ruimte kan meespelen in het ontwerp en de toegankelijkheid van platte daken.

Dak van Unité d’habitation van Le Corbusier in Marseille

Klombergs ‘zentuin’ is geen ‘openbare ruimte’ in de bovenbedoelde zin; je kunt er niet overheen wandelen, of op een terrasje zitten. Toch is het openbare ruimte in visuele zin, ruimte die door zijn accentuering de omgeving meebepaalt en die de gebruikers van de omliggende private bebouwing een identificatie- en oriëntatiepunt biedt. Mede daarom is het opmerkelijk dat deze ‘visuele openbare ruimte’ door toedoen van private partners tot stand is gekomen. Steeds meer zien we dat de overheid, in publiek-private samenwerking, zorg draagt voor de formulering van een bestemmingsplan en de aanleg van noodzakelijke infrastructuur, en de invulling van een gebied grotendeels overlaat aan de private partners, zeker als het om bedrijfsgebouwen gaat. Aan hen valt dan ook steeds meer de taak toe van het zorgdragen voor de kwaliteit van de openbare ruimte – die immers steeds vaker in feite private ruimte is.

Stadspark op een kantoortoren

Met de bouw van een groot aantal hoge kantoren en woningbouwcomplexen wordt in het Mahler-gebied aan de Zuidas op dit moment veel uitzicht op platte daken gecreëerd. Uitzicht op ongedifferentieerde en onbenutte vlakten van grijs beton en grind is daar even ongewenst als bij het ING gebouw. Je kunt je voorstellen dat de ‘zentuin’ van Diederik Klomberg als voorbeeld kan dienen voor meer, en verdergaande, opdrachten op het gebied dat we hier samenvatten als ‘visuele openbare ruimte’. Een vernieuwende benadering van de ‘vijfde gevel’, als deel van die openbare ruimte, kan zelfs leiden tot een uitbreiding van het voor openbaar gebruik beschikbare, en dus toegankelijke ‘vloeroppervlak’. Van hangende tuinen tot openbare terrassen is een voor Nederland nieuwe bovengrondse publieke ruimte voorstelbaar, een stadsuitbreiding die zich niet alleen wat betreft woon- en werkoppervlak in de hoogte verheft, maar die ook de twee dimensies van het straatniveau in de derde dimensie uitbreidt.

Stel je voor: een plein op het dak van een woongebouw, een stadspark bovenop een kantoortoren, een wandelroute over de daken van aangrenzende bedrijfspanden! Kunst kan hier een voorbeeld geven, en kunstenaars en vormgevers kunnen vernieuwende ontwerpen ontwikkelen voor die ‘verheven’ openbare ruimte boven het maaiveld van de stad. Maar vooral zullen opdrachtgevers een visie moeten ontwikkelen op het uitzicht dat ze samen om elkaar heen bouwen, een visie die op samenwerking en gedeelde verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de publieke ruimte is gestoeld. De samenwerking tussen ING/Blauwhoed, Kunst en Bedrijf en het Waterleidingbedrijf Amsterdam is wat dat betreft een goed voorbeeld: de een helpt mee het probleem van de ander op te lossen; een blijk van goed opdrachtgeverschap – en goed buurmanschap.

Oud-hoofdredacteur van Items Max Bruinsma schreef dit artikel voor Kunst en Bedrijf in 2004. Samen met vele andere mooie stukken van zijn hand is het te lezen op www.maxbruinsma.nl